- commander
- commander [kommãdee]I (à) 〈onovergankelijk werkwoord〉1 het bevel voeren (over) ⇒ bevelen, zeggenschap hebben (over), gezag uitoefenen (over)2 beheersen ⇒ beteugelen♦voorbeelden:1 savoir commander • leiding kunnen gevencommander à qn. de se taire • iemand bevelen zijn mond te houdencommander à qn. que 〈+ aanvoegende wijs〉 • iemand bevelen om te2 commander à ses membres • een goede lichaamsbeheersing hebbenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 het bevel voeren over ⇒ bevelen, heersen (over)2 (ver)eisen ⇒ verlangen, noodzakelijk maken3 bestellen4 bestrijken 〈van geschut〉 ⇒ 〈toegang〉 beheersen5 in werking stellen ⇒ aandrijven, bedienen♦voorbeelden:1 commander une attaque • bevel geven tot de aanval2 commander l'admiration • bewondering afdwingencommander que 〈+ aanvoegende wijs〉 • verlangen, vereisen dat3 commander qc. à qn. • iets bij iemand bestellenIII se commander 〈wederkerend werkwoord〉1 met elkaar in verbinding staan 〈van vertrekken, kamers〉♦voorbeelden:¶ l'amour ne se commande pas • liefde laat zich niet dwingen1. v1) bevelen, heersen (over)2) beheersen, beteugelen3) (ver)eisen, verlangen4) bestellen5) in werking stellen, bedienen2. se commandervmet elkaar in verbinding staan [kamers]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.